Vijf dagen vrij. Vijf dagen vakantie.
In de loop van Koninginnedag werd ik geveld door griep. Met een gigantische snotneus en een hoofd van beton liep ik als in een waas door het feestgewoel in de Cornelis Schuytstraat en de Beethovenstraat. Hier stonden de rijken hun rotzooi te verpanden.
Helaas boeide het me niet. Normaliter kan je me best blij maken met andermans meuk, maar ik werd duizelig van de mensenmassa en mijn hoofd ging bonzen van al het lawaai.
M. sleurde me vervolgens het Vondelpark in en op een grote ton gezeten goot ik met wijn de aspirine weg. Ik voelde me warempel nog iets beter ook en zag allemaal interessante zoekveldjes voor de metaaldetector (tegenwoordig kijk ik door een metaaldetector bril en krijg ik glinsterende ogen van akkers en maagdelijk bosterrein. Ach, ik heb nooit beweerd normaal te zijn).
Tegen achten lag ik uitgeteld in bed terwijl M. er nog flink op los feestte.
De tweede vrije dag van mijn vakantie heb ik dan ook ziek in bed doorgebracht. Maar niet vervelend ziek. Heimelijk best fijn. Ziek genoeg om jezelf te verplichten te rusten, maar niet zo ziek dat je niet kunt lezen.
Dat heb ik dan ook gedaan. Met kleine ingelaste rustpauzes en hazenslaapjes heb ik Sylvia Plath's 'The Bell Jar' voor de helft uitgelezen en werd ik me betoverd door haar taalgebruik.
Een fragment van het leven zoals Sylvia hem beschreef. Een vijgenboom vol rijpe vijgen; Elke vijg gaf een mogelijkheid aan. Maar door er één te kiezen, moest je voorbijgaan aan al de anderen.
En door te blijven staren verschrompelden de vijgen en vielen ze één voor één rot op de grond.
Nog drie vrije dagen. Nog drie dagen vakantie.
Ik hoop dat ik morgen nog een klein beetje ziek ben.